1816 Bonaire

Geschreven door Dr. J. De Hullu in 1923

Op den 5n Maart 1816, daags nadat hij in eigen persoon van de Engelschen het eiland Curacao had overgenomen, werd door den gouverneur-generaal dier kolonie A. Kikkert een commissie benoemd om van zijnentwege hetzelfde te doen ten aanzien van de onderhoorige eilanden Bonaire en Aruba, die uit kracht van het Parijsch tractaat van 13 Augustus 1814 insgelijks onder Nederlandsch gezag moesten terugkeeren. Zoodra zij ter plaatse aankwam zou de commissie van den Britschen commandeur moeten „trachten te bekomen een specifique staat van het eiland zoals hetzelve zig op den 13 Augustus 1814 bevonden” had, opdat het zooveel mogelijk in denzelfden staat kon worden gebracht als waarin het op gemelden datum was geweest. Zij moest verder opnemen de grootte van de bevolking, de sterkte van den veestapel, het getal der aan de ingezetenen toebehoorende plantages of zoogenaamde tuinen, en daarenboven bij haar terugkeer verslag uitbrengen omtrent den „natuurlijken toestand” (ligging, uitgestrektheid, klimaat enz.) van elk eiland, de bevolking (bedrijf en beroep, godsdienst, beschaving,  geneeskundige hulp, getal woningen, armwezen), de voortbrengselen (mineralen, zout- en kalkbereiding, nasporingen vroeger naar nuttige delfstoffen gedaan, boschwezen, landbouw, ooftteelt, katoen- en indigocultuur, weilanden, teelt van Guineagras), de paarden-, ezel- en muilezelfokkerij, veeteelt, visscherij, bijen-, zijdewormenen cochenilleteelt, scheepvaart, landsproducten voor den handel geschikt, de „particuliere of plaatselijke instellingen en inrigtingen, welke min of meer in eenige betrekking staan met de een of andere tak van bestuur of administratie”.

Eindelijk ontving de commissie den last om na te gaan „op welke wijze van het hout in de  bosschen, van het kalkbranden, van de zoutpannen, veefokkerij en andere ressources meerder voordeel zou kunnen getrokken worden dan tot hiertoe had plaats gehad. Omstreeks twee  maanden na dien, op 7 Mei 1816, nam de commissie het eiland Bonaire voor Nederland in bezit, en zich op de hoogte hebbende gesteld van hetgeen haar ten onderzoek was opgedragen, zond zij den gouverneur-generaal Kikkert op 28 Mei daaraanvolgende haar rapport toe. Deze zond het op zijn beurt weder in afschrift over aan den Directeur-Generaal van Koophandel en Koloniën; naar dit afschrift is het dat het rapport hieronder wordt uitgegeven.

Rapport van de commissie, belast geweest zijnde met de over- en opneming van het eiland Bonaire, van hunne verrigtingen en nopens de gesteldheid van gemeld eiland. Den 7e Meij 1816 heeft de commissie voornoemd bezit van het eiland Bonaire genomen, in naam van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, de Engelsche vlag doen strijken en de Hollandsche opgehezen, hetwelk onder het lossen van het geschut geschiede en onder het gejuich van Leve de Koning en een driemaal geroep van Oranje Boven. Daarna hebben de ambtenaren den eed van getrouwheid aan onze Doorluchtige Souverein in onze handen
gepresteerd (en) hebben den heer commandant S. B. van den Broeck op de plechtigste wijze aan den ingezetenen voorgesteld. De Commissie heeft getragt eene specifique staat van het eiland te bekomen zooals hetzelve zich op den 13 Augustus 1814 heeft bevonden, doch dezelve niet voorhanden zijnde zoo zijn wij geinformeerd dat het Engelsche gouvernement zedert dat tijdstip geene veranderingen hoegenaamd heeft gemaakt dan het zig thans bevindt.

Het eiland ligt ten noorden (volgt een uitvoerige opgave omtrent de aardrijkskundige ligging).
Hetzelve is in geene districten verdeeld. De bevolking bedraagt 1135 zielen, waaronder zijn begrepen 306 landslaven, dus het getal der ingezetenen 829, waarvan er zijn 64 gereformeerden, 27 lutherschen en 1044 roomschen*). Het getal der huizen 116, in eene slegte staat. Het eiland is noordoostwaards zeer bergachtig en men vindt er veele valeyen en vlaktens.
De Fontijn, een loopende wel. De gegraven putten: 1°. Brumswinkel aan de westeind, 2°. de twee Putten, 3°. Kleine Put en 4°. Roye Hoeba, liggende deze drie laatste zuidwaards
van de 2e Brandarisberg, genaamd Makake of Hruira(?). De Brakke putten: 1 °. Mangel, liggende 1 uur bewesten de cabrieten coraal, 2°. de Hoenima 1 uur bewesten de Fontijn, de laatste zeer
slegt. De bovencontrijen zijn rijker van water en hebben hunne oorsprong uit de klippen. Ingangsputten: de Koebeestput naast het fort van de rheede en 2°. de Waraham. Deze putten hebben brak water, en in zwaare droogtens zeer laag. De voornaamste zoete putten zijn: 1°. Wattaphana, 2°. Wanapa en 3°. St. Barba.

Binnenwateren. 1 °. De Lak, een smalle ingang omtrent Z.O., goed voor kleine vaartuigen, en circa 1/2 uur in diameter, 2°. de Lagoen, met een zeer drooge ingang, zeer kleine canots en booten kunnen met kalm weer in- en uitvaren, ligt omtrent N.O. De westeind heeft verscheiden binnenwateren, waarvan de voornaamste zijn: 1°. Otto, zonder ingang, strekt zich 1 uur landwaards in, zonder een levendig gedierte, doch meest overal diep, dezelve is afgesloten door een dam van coraalsteenen, welke waarschijnlijk in vorige eeuwen door orkanen zijn aangespoeld.

Bossen vindt men zeer veelen, welke voorheen veel brandhout opleverde, doch zedert het eiland is verhuurd trekt men weinig voordeel meer daarvan wijl dezelve meestendeels uitgekapt zijn. Het eiland is woest wijl hetzelve niet wordt onderhouden. De gronden zijn vruchtbaar. De aard derzelve zijn gedeeltelijk zandachtig en vuurstenig, in ’t midden van ’t eiland kleiachtig. Men heeft alhier geene particuliere eigendommen van gronden. Elk huisgezin heeft een klein stukje gronds, welke zij naarmate hunner vermogens beplanten.

De regentijd begint gewoonlijk met Augustus en eindigt vóór of na Januari, hoewel hier weinig staat op te maken is. Het is voor het overige jaar zeer gezond.

De inwoonders houden zich bezig met planten en visschen. Het planten bestaat in mais doch hetzelve is niet voldoende voor hun dagelijksch onderhoud. Zij zijn zeer armoedig, er bestaan 2 timmermans en 2 schoenmakers, 9 zeelieden. Kooplieden zijn er niet.

Men vindt alhier twee huisen waar de Roomsche godsdienst in uitgeoefend wordt. Van tijd tot tijd komt de pastoor van Curacao. Voor de andere religiën zijn er geene kerken, zijlieden gaan
naar laatstgemeld eiland om te communiceeren.

De ouders onderwijzen hunne kinderen, die het vermogen hebben laten het andere doen.
Daar er geene armenzorg zijn zoo worden de armen en wezen door hunne familiën na hunne vermogens onderhouden. Aangaande de chirurgie vindt men geene bekwame lieden,
slegts een slaaf van de overledene chirurgijn Starck, die de practijk waarneemt.

Het zout wordt door de landsslaven bewerkt, zoo doende er geene ongelden op komen. Hetzelve wordt voor de beste qualiteit gehouden en wordt gedebiteerd gedeeltelijk voor Curacao en ’t grootste gedeelte naar Noord-Amerika. De prijs van ’t zout is naar gelang der omstandigheden 12, 18 of 24 schellingen de 1,5 zaks-vat, zijnde 4,5 schepel of 24 kan Hollandsche maat.

Het kalksteen geschiedt volgens de Indiaansche manier. Men neemt 30 a 40 voeten in ’t vierkant, de onderste laag vult men met vier voet hout, daarop drie voet goede kalkstenen en vervolgens vermeerdert men ieder laag een voet. De kalk wordt meest te Curacao gedebiteerd en de prijs is gewoonlijk 3 a 4 schellingen ’t schepel. Het wordt evenals het zout door de gouvernementslaven bewerkt. De kalksteenen worden aan ’t strand gevonden. zijn op het eiland niet bekend, bestaan in mais en witte boonen. Voor andere granen is dit land niet geschikt.

Nopens de uitgestrektheid der bosschen refereren wij ons aan nevensgaande kaart (Van deze kaart is geen exemplaar of copie meer aanwezig). Het eerstgemelde is ten gebruike voor het gouvernement. Zedert de verhuuring van het eiland heeft men duizenden ponden van rood verfhout uitgekapt zoodat er thans weinig te vinden is. De ton is ordinair verkogt tegens 50 a 60 patienjes *). De bewerking wordt door Landslaven gedaan. Zoo men vrije lieden gebruikt genieten zij 7 schellingen per 100 ton. Het eenigste hout, dat tot eenig nut dient, is brand-, bresiele- en pokhout, hoewel van ’t laatste weinig meer is. Het is een ieder verboden hout te kappen, teneinde daarmede te negotiëren. De commandeur heeft de behering daarover. Of het gevelde hout door jong hout wordt vervangen, wordt geheel aan de natuur overgelaten.

De paarden en merries lopen vrij en los. Men schat hun getal op 80, alle aan het gouvernement toebehorende. Ezels kunnen alhier geteeld worden zoo men dezelve afzonderlijk laat weiden en dezelve afgeschut worden. Ezels zijn geheel aan de natuur overgelaten en hun getal wordt berekend a 2000. Er is een coraal aan Sero Moreen, alwaar zich 624 kabrieten
in bevinden en aan het gouvernement toebehoren. Schapen zijn er niet en hunne wol zoude onbruikbaar zijn wijl hetzelve in hair verandert uit hoofde van het klimaat.

Aangaande de teelt van allerhanden zoorten van vee zooals
hetzelve zich in 1790 bevond hebben wij geen inlichtingen kunnen
bekomen.

Toen het land van het Engelsche gouvernement is overgenomen
hebben er noch particuliere noch plaatselijke instellingen
plaats gehad dan alleen het benoemen en aanstellen van eenen
Engelschen kapitein-commandant met rang van kolonel.
/laMmer&tngeM. Het eenigste middel om nut van het eiland te
kunnen trekken bestaat in het aanleggen van hoornvee, schapen,
cabrieten, daar de luchtsgesteldheid niet toelaat eenige andere
producten voort te brengen, wijl de menigvuldige droogtens de
oorzaak daarvan zijn.

Onder het Hollandsche gouvernement had men alhier groote
coralen ten bedrage van 150 koebeesten, doch thans
bestaat zulks niet meer en men vind hoegenaamd geen hoornvee.

Het aanleggen van coralen moet op de navolgende plaatsen geschieden,
namentlijk eene schapen- en cabrietencoraal aan Waraham
en nog een schapendito aan Sero Moreen, een koeijencoraal
aan de Fontijn, met de nodige opzichters, bestaande in een neger
en 2 jongens. Bovengemelde plaatsen zijn het geschikste daartoe.

De cabrietencoraal bedroeg te voren 3000 en meer, en hetzelve
kan op 6000 gebragt worden daar de teelt zeer voordelig is.

De zoutpannen bevind zich in eene slegte staat, wijl dezelve zedert
9 a 10 jaren niet is onderhouden om de modder behoorlijk uit te
diepen, bij verzuim van dien de pan geheel te niet gaat en geen
goed zout meer zoude voortbrengen. Zoo het gouvernement zich
een vaartuig aanschafte teneinde het zout van dit eiland naar
Noord-Amerika te vervoeren en aldaar hetzelve in handen van
een correspondent te stellen teneinde hij hetzelve volgens de
prijs courant verkogt, zoude aanmerkelijk meer voordeel geven
dan dat men zoals voorheen op de kopers moest wagten en door
de langdurigheid van tijd het zout smelt en zeer ten nadeele van
het gouvernement is.

Daar het eiland zedert ’t jaar 1810 reeds verhuurd is geweest
aan onderscheidene pachters en nu aan den heer Joseph Foulke,
zoo hebben deze al het bos doen kappen en vooral ’t verfhout,
’t welk een der voornaamste producten is, zodanig dat alles geheel
en al uitgeput wordt. Het zoude van veel meer aanbelang zijn het eiland niet verhuurd wierdt, als hebbende de pachter of huurder
zeer veele voordeden, welke alsdan het gouvernement konde genieten,
zoo ’t zelve ’t onder opzigt wierdt gesteld van den tegenswoordige
opzigter I. de Brodt, welke zedert 18 jaren met hetzelve
bekend is en aan ons gebleken is hij zijne post met alle ijver en
oplettendheid, aan dezelve verknogt, waarneemt en veel voordeel
aan den pachter toebrengt.

Bonaire den 28ste Mey 1816.
(geteekend) I. F. G. Ziegeler, H. I. Abbring capitein-ingenieur,
Frans Roje